1. winkelen
Maria en Natalia gaan winkelen. Ze willen iets kopen voor zichzelf.
Ik moet gaan winkelen.
Нидерландский слово "robić zakupy«(winkelen) встречается в наборах:
500 czasowników po niderlandzku 401 - 4502. boodschappen doen
Нидерландский слово "robić zakupy«(boodschappen doen) встречается в наборах:
de tweede stap 1